Breve

Hieronder 3 brieven:

Brief uit Kekerdom

Het was in 1944, op woensdagnamiddag 25 oktober. Het was druk op het kerkplein bij de Werenfriduskerk in Zieuwent. De mensen stonden druk te praten en gespannen de weg af te turen. Fietsen of andere vervoermiddelen zag je niet, hooguit enkele boerenkarren met een oud paard ervoor. Alle gesprekken gingen over hetzelfde, namelijk de aangekondigde komst van oorlogsvluchtelingen uit Kekerdom.

Wat was er gebeurd met die Kekerdommers, waarom waren ze op de vlucht?

Hun rivierdorp was een maand eerder onder vuur komen liggen, na de geallieerde luchtlandingen om de Rijnbruggen te veroveren. Dat laatste was maar deels gelukt en de legers hielden elkaar in een bloedige houdgreep. De Duitsers waren sterker dan gedacht en verschansten zich in de oostelijke rivierdorpen, waaronder Kekerdom. De burgerbevolking zat in de knel en vluchtte de schuilkelders in. De Duitsers wilden de handen vrij en geen hinder van de burgers, ook omdat ze van plan waren de rivierdijk op te blazen. Op 20 oktober joeg de bezetter daarom alle bewoners het dorp uit en de Kekerdommers werden gedwongen de Rijn over te steken naar de Achterhoek, met achterlating van al hun bezittingen. Wie in de Achterhoek geen familie had om te schuilen, was aan het lot overgeleverd en vertrouwde op de voorzienigheid in de persoon van de dorpspastoor, die als een herder zijn kudde voorging. Het vertrouwen in de kerk was groot in die dagen.

De Kekerdommers hadden hun gastvrij onthaal in Zieuwent vooral te danken aan Pastoor Bergervoet. Deze Pannerdense priester was in de oorlogsjaren pastoor in Zieuwent. Drie dagen daarvoor, op de zondagmorgen, hield hij vanaf de kansel een gloedvolle preek om de deuren gastvrij te openen. Hij maakte zich grote zorgen over de verdreven geloofsgenoten uit zijn geboortestreek. Bovendien kon hij goed met Jan Pulles, de Kekerdomse pastoor.
Zijn oproep van de kansel vond veel weerklank. Zieuwentse 40-plussers die zich zonder risico op straat konden begeven, gingen de boerderijen langs om inkwartiering te organiseren. Op 25 oktober waren op het kerkplein de vruchten van die voorarbeid zichtbaar. Zieuwent stond in groten getale gereed om de Kekerdommers op te nemen. De dorpen Zieuwent en Mariënvelde waren in de oorlogsjaren buitengewoon gastvrije toevluchtsoorden voor vluchtelingen, onderduikers en deutschfeindliche Terroristen (zo noemden de Duitsers onze verzetshelden). Vrijwel elk gezin verleende onderdak.
Zieuwent telde daardoor in het laatste oorlogsjaar het dubbele aantal inwoners. Ook de Kekerdommers –ze waren wel met vijfhonderd- voelden zich hier snel thuis en konden eindelijk weer op adem komen nu ze aan het acute oorlogsgeweld waren ontsnapt.

Nauwelijks twee weken later kregen de Kekerdommers een nieuwe opdoffer te verwerken. De Nazi-autoriteiten gaven opdracht dat ze Zieuwent moesten verlaten om plaats te maken voor Noord-Limburgse evacués. De verslagenheid onder de Kekerdommers was enorm, ze voelden zich juist zo goed thuis in deze katholieke gemeenschap met haar warme volksaard. Pastoor Pulles werd door de Nazi’s onder druk gezet om met zijn parochianen naar Groningen te vertrekken. De animo was echter gering en de herfstige weersomstandigheden voor zo’n onderneming belabberd. De tocht zou immers te voet en met boerenwagens moeten gebeuren en zou weken duren. Om de pressie op te voeren werd door de autoriteiten gedreigd met inhouding van voedselbonnen. Uiteindelijk zwichtte de Kekerdomse pastoor omdat hij zijn parochianen niet in gevaar wilde brengen en hij vertrok op 9 november 1944 met de helft van zijn dorpsgenoten naar Groningen. Zo’n 250 volgelingen sloten zich bij hem aan. Evenzoveel Kekerdommers lieten zich door hun Zieuwentse gastgezinnen overhalen om achter te blijven en te vertrouwen op de Achterhoekse gastvrijheid. “Bonnen of geen bonnen”, zo spraken de Zieuwentse boeren, “wij zorgen ervoor dat er eten is voor jullie”. Zo kwam het dat een flink deel van de Kekerdommers toch de volle evacuatietijd doorbracht in de Achterhoek.

De laatste oorlogswinter was ongemeen koud en de bevrijding liet veel langer op zich wachten dan gedacht. Er heerste schaarste aan levensmiddelen en gebruiksartikelen, hoewel de Zieuwentse boeren er wonderwel in slaagden iedereen aan het eten te houden, ook de onderduikers en evacués, niemand leed honger. Duizenden hongerigen uit de grote steden ondernamen voedseltochten naar de Achterhoek. Zij klopten evenmin tevergeefs aan in Zieuwent.

Vanaf februari 1945 werd de oorlogssituatie in de Achterhoek grimmiger. Het front schoof naderbij en de verliezende Duitsers raakten steeds gefrustreerder. Afzichtelijke vergeldingsacties waren het gevolg, zoals de executie van 46 verzetsmensen op 3 maart in Rademakersbroek bij Varsseveld. Argwaan en spanning stegen naar ondraaglijke hoogte toen in de laatste oorlogsfase Duitse gemotoriseerde eenheden inkwartiering afdwongen op vrijwel elke boerderij in Zieuwent. Bewoners, evacués en vooral onderduikers moesten nu helemaal op hun tellen passen.
De opluchting was onbeschrijfelijk toen Zieuwent tenslotte op zaterdag 31 maart 1945 werd bevrijd. Die dag rolden de geallieerde tanks het dorp binnen. Verrassend genoeg verliep dat vrijwel zonder slag of stoot, omdat de Duitsers als een dief in de nacht op de vlucht waren geslagen. Het hele dorp snelde in euforie naar het dorpsplein. Iedereen verkeerde in extase. Voor menig Zieuwentenaar was dit de belangrijkste dag in het leven.

Natuurlijk waren de Kekerdommers ook blij, maar hun blijdschap was gereserveerder. Hun gedachten waren bij thuis. Hoe zou het in Kekerdom zijn en hoe zou het afgelopen zijn met hun dorpsgenoten die ze al zo lang moesten missen? Berichten over overstroming, vernieling en mijnevelden in hun geboortedorp zorgden voor een flinke domper op de vreugde. Het zou nog vele weken duren eer ze konden terugkeren naar Kekerdom.

Wat had die evacuatie lang geduurd, meer dan een halfjaar! Veel langer dan de Kekerdommers bij hun vertrek op 20 oktober hadden kunnen denken. De meeste Kekerdommers waren voordien nog nooit van huis geweest en kampten met heimweegevoelens. De Achterhoekse gastvrijheid verzachtte dat uiteraard en men voelde zich warm genesteld bij de opvangfamilies. Er was veel om dankbaar voor te zijn. Maar de lokroep van het eigen dorp werd met de dag sterker. Er waren er die naar Lobith fietsten om naar hun geboortegrond aan de overkant te kijken. Een blik op de eigen kerktoren was balsem voor de ziel.

Eenmaal weer thuis in mei 1945 en verlost van de spanning voelden de Kekerdommers nog veel intenser hun dankbaarheid jegens de Achterhoekse gastgezinnen. Dat kwam ook tot uiting in de levenslange warme vriendschapsbanden. Het voelde zelfs als een familieband, zo diep. Men bleef elkaar jaarlijks opzoeken en kaarten sturen. Nog steeds is het voor de Kekerdommers een mirakel hoe deze Achterhoekse plattelandsgemeenschap in die inktzwarte tijd zo eensgezind vasthield aan haar gastvrijheid. Iedereen bleef veilig en niemand leed honger ondanks de Nazi-terreur.

Er is in deze Achterhoekse gemeenschap in 1944-45 een superieure prestatie van medemenselijkheid geleverd. Kekerdom zal dat nooit, n o o i t vergeten.

Namens de Kekerdomse gemeenschap,

Werkgroep KEKERDOM IN BANGE DAGEN


Brief aan Toon Wopereis van een lezer van “Waor bu’j van ?”

Lichtenvoorde, 2 februari 2007

Beste heer Wopereis,

Mijn dochter Anja vroeg me of ik gelezen had dat een oud – Zieuwentenaar een boek had geschreven en of ik er nog over gedacht had het te kopen. Ik antwoordde haar dat ik vreesde dat het wel eens weer zo’n boek zou kunnen zijn met oubollige vertelseltjes en mopjes en dat ik me maar voorgenomen had het er niet op te wagen. Ze attendeerde me erop dat deze schrijver Zieuwent lang geleden verlaten had en zo stellig beter in staat is alles op een afstand te bekijken. Ze had daarom besloten het te kopen.

Tijdens het lezen verzekerde ze mij dat er voor mij heel veel herkenbaars in zou staan, “afgaande op wat jij ons altijd vertelt”. Ik mocht het boek lenen en tijdens de kerstdagen heb ik het haast in één adem uitgelezen. Daarom dit schrijven, gewoon om u te bedanken voor uw prachtige verhaal.

Vanaf het begin heb ik me verwonderd hóeveel uit uw jeugd, uit uw dorp parallel liep aan mijn jeugd, mijn dorp. Omdat ik hier al lang woon, herken ik bovendien ook personen en situaties van hier, die u noemt in uw boek.

Ik ben geboren in Klarenbeek, in 1936. Sinds 1963 woon ik in Lichtenvoorde.

Misschien wel, misschien niet, vindt u het aardig om wat opmerkingen van mij te horen.
Ik volg een beetje de volgorde van het boek, maar niet strikt; soms schiet me iets te binnen waarvan ik niet meer weet, wáár het stond. Hopelijk stoort u zich daaraan niet.

Om te beginnen: ik vond het opvallend dat de naam van uw broer wordt uitgesproken als ‘Jehán’ (bl.15). Bij mijn komst hier in de Achterhoek viel mij juist op dat die naam hier steevast werd uitgesproken als Jóhan, in tegenstelling tot hoe men het bij ons vroeger zei: Jehán, dus net zoals men uw broer noemt (noemde?). Immers iedereen hier zegt: Jóhan Nobbenhuis en niet Jehán Nobbenhuis.

Het is me een eer uw broers zwager Euten Jan gekend te hebben. Hij heeft in 1983 een prachtige klinkeroprit naast ons huis gelegd.

Anja denkt – en gaat nog uitzoeken – of er een familieband bestaat tussen uw grootmoeder Frederika Bokkers (1863-1945) en de grootmoeder van moeders kant van haar man, ene Bokkers die getrouwd was met Waalder en woonde in Mariënvelde, ik meen op de plaats van de huidige Kroosdijk.

Ik vind die naam van die zus zo grappig: Toia; nooit eerder gehoord.

“Mijn herinneringen aan het huis van mijn jongensjaren zijn donker en koud”. (bl. 23). Korter en bondiger en duidelijker kan het niet! Die krappe slaapgelegenheid! Wat was dat behelpen; wat was dat armoe. Wat zullen die ouders de tijd door toch zorgen gehad hebben. 

In ons huis was het niet donker. Koud des temeer. Bij ons stond natuurlijk ook zo’n fornuis in de keuken. Het werd kennelijk niet zo vroeg aangemaakt als bij jullie. Onze keuken begon pas een béétje warm te worden als wij allang naar school waren. Een slaapkamer met zo’n schuin, betimmerd dak dat ’s winters totaal wit beijzeld was. En als de jachtsneeuw tussen de pannen en dat beschot smolt, lekte het water een paar dagen op onze bedden. Plastic bestond nog niet, dus we legden er maar wat jutezakken of een oude versleten gestikte deken overheen.

Toen mijn broertje en ik te groot waren geworden voor een ledikantje, bouwde mijn vader een slaapkamer een eind naar achteren uit, richting ruime zolder, ‘goed voor vier jongens’. Het werd een soort pijpenla, met in de voorgevel één klein piepraampje. Voor de ventilatie had mijn vader in het plafond een klapluikje gemaakt. Mijn grote broers noemden dat prompt ‘het schetenloek’ (loek is dialect voor luik). Ook bij ons werd pas laat in de middag of pas ’s avonds de kachel in de woonkamer aangemaakt (vgl. bl. 23). Het fornuis in de keuken ging dan uit en ik zat er vaak met de winterjas aan te leren. In de kamer werd ik namelijk te veel afgeleid.
Die met olieverf geschilderde muur! Klopt! Met condens erlangs als er water kookte, niet?
Nou ja, vochtig natuurlijk ook, vanwege die halfsteens muren – het mos stond er haast op.
Balatum! Dat was al luxe volgens mij. We hadden planken vloeren, langs de kant zo’n meter geverfd en in het midden een kokosmat.

Ik waag te vermoeden dat u best een kleine durfal was. Ik geloof dat ik wat minder dapper was. Veel te bang voor hoog, donker, straf en de meesters. Met één broer lag ik overigens altijd in de clinch, ik geloof zelfs haast nog tot we het huis uitgingen. Totaal verschillende karakters en visies. 

Mijn vader heeft zonder twijfel een ‘haarmechientjen’ gehanteerd van hetzelfde merk als dat van uw vader (bl. 72). Kostelijk verhaal! Ook mijn vader zei om de haverklap: “Trekt het?”
En terwijl het haar er nog vast tussen zat, demonteerde hij het ding voor de zoveelste keer.
Vader had nooit veel geduld, maar als ik kermde bij dat ’trekken’ bleef hij uiterst kalm. Dat verbaasde mij nog het meest. Anderzijds had ik voor die kalmte, zo klein als ik was, zelf al een verklaring: als hij nors zou worden, zou ik alle ‘medewerking’ weigeren en zou ik naar de kapper moeten. En dat kostte geld! Later heeft hij het opgegeven en mochten we naar de caf ébaas op de hoek, die er als kapper wat bij ‘beunde’. Toen ik later eens van de beunkapper thuis kwam en zei dat ik nu 35 cent had moeten betalen in plaats van een kwartje, mopperde vader: “Is die Neut nou helemáál gek geworden!” (Neut was de bijnaam van de café houder; bij ons in het dorp had bijna iedereen een bijnaam).

Ik heb genoten van de wijze waarop u het verschil van karakter en komaf van uw ouders schetst (bl. 25). Een periode waarin vader en moeder niets zeiden. Onlangs noemde hier iemand zo’n situatie: “Er was wel beeld, maar geen geluid”. (!)

Ondanks dat vader zelf timmerman was, werd er aan het eigen huis niets gedaan. Zo herkenbaar! Wij zeiden dan: “Het is hier net als overal: de kleermaker löp zelf met de fladden an de konte”. Daarbij kwam dat de vrouw van vaders baas maar hoefde te kikken en mijn vader stond al klaar om te repareren of zo. Ik hoor mijn moeder nog zeggen: “Als het maar veur Janny is, dán hef e wel tied!”

Van dat opmerkelijke hoogteverschil rond uw oudershuis is niets meer te zien. En dat verwonderde mij. En stond de oude werkplaats achter het huis? De huidige staat er naast. Ik heb op oudejaarsdag een soort pelgrimstocht gemaakt naar Zieuwent en het ‘met andere ogen’ bekeken. Het paadje, de grote bomen, Boerssmid. Het huis van meester Niënhuis. Staat het er nog? Och ja, Stegasbakker! Ik heb hem gevonden, zo weggestopt in dat hoekje. Wat heeft er zich allemaal wel afgespeeld.
Dat repareren van die klompen! Het kon mijn verhaal zijn. Ik citeer hier wat ík erover in mijn levensverhaaltjesboekje heb opgeschreven:

De meesten van ons droegen klompen. Ik in het begin ook. Soms gebeurde het dat op de speelplaats opeens het leer van je klomp knapte. Of dat het bovenste kapje brak – het roef (uitgesproken als het Duitse Ruf) noemden we dat. Je was er volledig door onthand. Of ontvoet, moet ik hier zeggen. Dus: langs de kant zitten? En hinkend of op kousenvoet naar huis, na school? Mooi niet dus. Klaar terwijl u wacht hoor

Dat zat zó. Op een steenworp afstand van onze school, in het bos, daar was zo’n heel oud, rommelig smederijtje. Ja, werkelijk uit het jaar nul of daaromtrent. En ín die smederij de ‘ouwe Stenzen’, twee heel oude kromme mannetjes, ook van omtrent datzelfde hierboven genoemde jaartal (…..) Nou, en had je dus je klomp nu stuk, dan dook je even door de struiken, de straat over, zonder uit te kijken, want er kwam toen nog zelden een fiets langs en slechts eens in de honderd jaar een auto, dus dat risico was te nemen. En dan was je dus bij ‘Stensemid’. “Kun je mijn klomp even maken?” En vakkundig werd het leerstrookje weer vastgespijkerd of je kreeg een draadje over het roef. En dan zeker: “Heb je geld bij je?” Komt je vader betalen ?” Ben je nou mal. Zo ging dat niet in die tijd. Ik geloof dat iedereen nog van de wind leefde toen.

“Dan breng ik jullie naar de Gereformeerden”. Hoogstmerkwaardig vond ik díe uitspraak. Kennelijk beschouwden jullie de gereformeerden als een soort heidenen, slechte mensen, die dus nooit baden. Ik denk dat die visie te maken had met het feit dat Zieuwent geheel katholiek was. Bij ons was het half om half, zodat de tolerantie toch wat groter was, denk ik. Mijn vader werkte bij een protestantse baas en zijn vrienden waren ook protestant. Met name mijn ouders waren zeer tolerant ten opzicht van de protestanten.

Zeer herkenbaar voor mij was natuurlijk ook dat kerkelijke leven waarover u zoveel vertelt. Al rezen zelfs mij een paarmaal de haren te berge. Ook wij kenden natuurlijk die bankenpacht. Maar die ruzies daarbij, dat was voor mij volkomen nieuw. Mijn dochter en ik hebben ons er zeer over geamuseerd. Maar wie weet wat er bij ons gebeurde. Ik was er nooit bij. Ik weet wel dat mijn vader eenmaal thuiskwam en tot grote wrevel van moeder meldde dat hij er deze keer niet in geslaagd was de beide plaatsen op de hoek van bank zes te claimen….

Grappig dat de koster zijn snor drukte. Was het koster Klein Goldewijk? Merkwaardigerwijs kom ik zijn naam nergens tegen in uw boek. Ik heb hem nog gekend en zijn dochter Ria (overleden in 1984) was nog enige jaren mijn collega.
Hulshof Benares. Ik zit met zijn dochter Betsy hier in een werkgroep.
Meester Beant. Ik heb een zwartwit diaserie, door pastoor Oosterman van Harreveld gemaakt op de Harreveldse kermis van 1952 en daar staat de Zieuwentse voetbalclub op, compleet met meester Beant!

Meneer Wopereis, het houdt niet op! Ik ga nog éven door.
Het deed me goed dat u zonder verwijt of rancune schrijft over die katholieke kerk, die merkwaardige gewoontes, het geloof, en alles daaromheen. Het is namelijk zo gemakkelijk om af te geven op alles wat toen gebruikelijk was en heel gewoon. Maar wie of wat dien je ermee? Al zult u, evenals ik, best wel kritiek hebben en vraagtekens zetten. Ook Anja viel het op: u beschrijft; zo was het toen, zo ging het toen, en we vonden het vanzelfsprekend. Dát komt er steeds uit in uw verhaal. En ik vind dat dat respect u siert.

Pastoor Bergervoet was een begrip. Maar welke parochie kende ze niet: IJsselmuiden van Twello, Poodt van Herwen en Aerd, Amse van Doetinchem… En dan onze pastoor Bosman, alleenheerser over Klarenbeek. Ik droom tot de dag van vandaag nog met enige regelmaat over pastoor Bosman. Overigens kon ik best aardig met hem opschieten, samen met mijn medemisdienaars. Ook wij gingen dagelijks naar de schoolmis. Je wist niet anders

Het verhaal over die muizen (bl. 82) kwam mij geheel onbekend voor.
Maar die vliegen in de keuken! (bl. 87) Zwermen! Ook bij ons.

Wat een vakmensen. Die timmerman, die smid. Met bewondering en verwondering heb ik het gelezen: dat rijtuig, dat leggen van die ijzeren hoepels om die houten raderen. Wat een knap werk.

Piet Pelle! Wat waren we blij met die zes bij zes-centimeterboekjes van Piet Pelle op zijn Gazelle.
De ceremoniën in de Goede Week; Witte Donderdag, Goede Vrijdag. Ik denk er toch soms met weemoed aan terug. Het versieren van het Mariabeeld; alsof u over óns vertelt! Meizoentjes en pinksterbloemen, jampotjes vol. Geen paardenbloemen, achteraf merkwaardig, schrijft u. Dat zat zó: paardenbloemen verwelkten meteen als je ze in een vaas zette. Ik dacht dat wij wel margrieten en korenbloemen plukten. Maar misschien plaatsten we die in juni voor het heilighartbeeld (juni was/is heilighartmaand).

Wat een angst moeten die ouders hebben gehad bij die longontsteking. Na de negende (!!) dag werd besloten een dokter te raadplegen. Wat een tijden toch. De spaarpot voor de bijdrage in de kosten, het bidden voor herstel, in de klas; wat een mooi verhaal over een nare gebeurtenis. En dan als klap op de vuurpijl: de zusjes die begonnen te twijfelen of de goede afloop wel zo’n goede was! Prachtig.
Pruimtabak van Rode Ster: klopt! De portemonnee aan een draadje, op de weg. Ik hoor mijn moeder nog zeggen: ik wil dat nu niet hebben. Doe dat maar straks als de oorlog is afgelopen. Het is veel te zielig voor de arme mensen. En ik dacht: hoelang moet ik dán nog wel wachten!

Die dode Duitse soldaat. Die u niets deed. Frappant. En dan moet ik andermaal citeren uit mijn opgetekende jeugdherinneringen:

In de laatste oorlogsdagen was een aantal Duitse soldaten in onze pastorietuin begraven. Enige tijd na de oorlog werden ze opgegraven. En terwijl we tussen de middag naar huis liepen of naar school, daarlangs, ging dat karwei gewoon door. Ze hadden ons in de klas nog wel gemaand daar gewoon door te lopen, en je mocht er ook niet met je neus bovenop, maar dat ken je wel. En zo konden we precies zien wat ze daar naar boven haalden. Ik hoef niet in detail te treden. Toch moet ik zeggen dat ik het gebeuren tamelijk nuchter opnam. Ik herinner me dat ik dacht: zo, nu weet ik meteen eens hoe dát eruitziet…

Bloedstollend was het verhaal van de klimpartij tot in de kerktoren, met Louis (bl. 127).
Begrijpelijk dat uw ouders u op een gegeven moment de omgang met hem verboden. Anja en ik hebben er wel om gegniffeld.

De klokkenroof. Ook ik herinner me als de dag van vandaag die februarimiddag in 1943, bij mijn grote zus achter op de fiets, naar de kerk, naar de klokken kijken, zoals ze daar voor de toreningang stonden, op een paar trottoirbanden. En zo klein als ik was, dacht ik: slim, die trottoirbanden; dan kun je er tenminste gemakkelijk met je handen onder om ze op te tillen…
En wat vermakelijk ten slotte die scène in de biechtstoel bij de pastoor (Bergervoet?). Het besluit dat duur betaald werd. De pastoor, overeind verend: “Wat! Wie, en hoevaak?!”
Prachtig.

Beste heer Wopereis, het is mooi geweest. Ik bedoel: ik moet ophouden. Al zou ik er nog veel over willen zeggen.
Het is mooi geweest, uw verhaal. Dank u wel. Het is niet alleen een vermakelijk, nostalgisch, herkenbaar verhaal, maar het geeft ook zo goed een tijdbeeld weer. Als zodanig is het dus een waardevol geschiedenisboek. Dat heeft gelukkig de vereniging voor oudheidkunde ook gezien.

Nog dit: tijdens het lezen moest ik soms denken aan een boek dat wel wat gelijkenis met het uwe vertoont: het boek van Lindebooms Hendrik uit Harreveld met de titel – houd u vast –
Herinneringen en lotgevallen van een boerenzoon die, ofschoon oudste zoon, geen boer wilde worden. Ook kwam soms in mijn gedachten: Oud-Achterhoeks boerenleven van de bekende Borculose Meester Heuvel.

Ik mocht Anja’s boek, uw boek, nog even hier houden voor de brief. Ze heeft er een paar krantenknipsels ingeplakt: het bericht over de verschijning en over de boom in Israël.
Ik dacht nog: het zou mooi zijn als ik haar bij het terugbrengen een familiefoto zou kunnen geven om erin te plakken, van de familie Wopereis, met Franske, Antoontje, de kleine Toia. Maar hoe kom je daaraan…

Vriendelijke groet,

Antoon Driessen
Schatbergstraat 60
7131 AS Lichtenvoorde


Coevorden, 18-9-06

Oudheidkundige Vereniging “Zuwent”
Att. Mw.Beerten
Molenpoortstraat 21 A
s’ Heerenberg

Geachte Mevrouw Beerten,

Mijn jongste broer Henk Derksen uit Groessen ontving vorige week een mooi cadeautje van Bennie Krabbenborg (Jennekes) uit Zieuwent nl. de bundel “Zoeklicht op Zieuwent en Mariënvelde” (1995). Toen ik bij Henk op bezoek was afgelopen zaterdag, gaf hij mij het boek mee te leen……”jij houdt van lezen over vroeger”.

Ik weet nu dat ik de bundel had gezien bij de reünie van ex-evacuë’s in 1995. Nu ik hem in één adem van A tot Z heb uitgelezen moet ik toch even mijn bewondering uitspreken voor dit fascinerend werkstuk, een historische vereniging waardig. Uitgebreide, zorgvuldig samengestelde statistieken, heldere tekeningen, mooie foto’s en spannende verhalen. Veel van wat er in staat heb ik van nabij meegemaakt als jongen, in de bevattelijke leeftijd, van 16 jaar. Alle namen en vooral de prachtige bijnamen komen weer terug of het nu Krabbenborg Euten is, Hulshof Woltas, Krabbenborg Ennekes, Klein Holkenborg, Groot Holkenborg of Hoenderboom Kevelsnieder. De naam Beerten doet me weer denken aan Beerten ömes Herman.

Wat waren het goede mensen in Zieuwent. Wij zaten met het hele stel bij Krabbenborg Jennekes (in het boek op blz. 69 en 70). De 5 maanden dat we bij Jennekes Vader en Jennekes Moeder doorbrachten ( en dus ook bij hun kinderen Jan,Tone,Frans,Marie, Fien, Wim en Jozef) hebben een onuitwisbare indruk achtergelaten. Net als de jonge mannen bij Storkhorst sliepen wij ook in een soort kamer IN het hooi boven de binnen mestvaalt, met een zware zak zand op het toegangsluik. En dan te bedenken dat Jennekes vader en moeder, Jennekes Jan en Lina allemaal al zijn overleden, terwijl ik nog rondloop.

Ik heb echt genoten van het boek. Wat mij bevreemde was “Bepalingen en mededeelingen voor de kwartiergevers en evacué’s” op blz. 83 g. Had ik natuurlijk nooit van gehoord. Kan me zelfs nu maar moeilijk indenken dat de bepalingen nodig waren. Of heb ik alles ge-idealiseerd ? Maar wie was ik….een “snotaap van ’n jong” zoals wij in Groessen zeggen.

Bij deze wil ik de Vereniging graag complimenteren, ook al zijn de auteurs van destijds misschien niet meer actief op dat terrein.

Met dankbare appreciatie,

Rein Derksen
Churchilllaan 41
7741 EB Coevorden